God, toen hij de klei van mijn lichaam vormde,

God, toen hij de klei van mijn lichaam vormde,
wist, mij makend, wat er van zou komen;
daar er in mij geen kwaad is zonder zijn wil,
waarom zou hij mij willen verbranden op de dag der opstanding?

Ofschoon de wijn kwaad deed aan mijn naam,
wil ik, zoolang ik een ziel heb, niet scheiden van den wijn,
Ik verbaas mij dikwijls over de wijnkopers, want
wat willen zij beter koopen dan wat zij verkoopen?

In: Der wereld letterkunde: voor Nederlanders bewerkt door P.A.M. Boele van Hensbroek. 2 dln. Leiden, Sijthoff, [1909]

Vertaald naar E. Heron-Allen

Dit bericht werd geplaatst in . Bookmark de permalink .