Uit de Rubaijat
1911 



O wereldrad, hardvochtige despoot,
vermorzelend tot ondergang en dood!
en aarde, ach, hoe ongeteld kleinood
bevat uw ondoorgronde moederschoot!

 

I
Het eerste groeien aan den waterkant
hoewel herkent het zinnende verstand
dons van een cherublip daarin en waas
van kinderwangen in de jonge plant.

II
Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
daar is bij wijlen koningsbloed gevloten
en onder donkere violen ligt
een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.

III
‘Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat
u het juweel zien van mijn hoogen staat'
fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken'.
‘In bloed gedompeld is mijn prachtgewaad'.

IV
Duizende dagen doofden er hun licht
in duizend nachten. Dus uw voet zij licht
voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
de stralende oogbal van een vrouw wellicht.

V
O werkman, wees omzichtig in uw doen!
Tot aardewerk van alledaagsch fatsoen
vormt gij de kostelijke vingeren
van Kai Khosrau, de hand van Feridoen.

VI
De kruik ook is in liefdes ban geweest
en hield in schat van zwarte haren feest
en dit zijn handvat, als een blanke arm
was hij gelegd om jonge vrouwenleest.

VII
De roode wijn, die onder lachgeluid
zich voortspoedt door den gorgelenden tuit,
is bloed des harten en het blank kristal
een oogentraan, die het rondom ontsluit.

VIII
Veel kostbaar bloed heeft ‘s werelds loop gestort
en menig bloem is onverhoopt verdord;
verhef u niet op jongzijn en op glans,
de knop valt af, eer zij geopend wordt.

IX
Wij gaan en komen en de winst is waar?
en weven draden en het kleed is waar?
In ‘s hemels welving zijn tot stof verbrand
vele weldenkenden; hun rook is waar?

X
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
na ons vertrek zal het niet anders wezen.

XI
In dezen kring van komen en van gaan
is Alif niet, noch Ya te verstaan,
en niemand, die beseft, van waar verscheen,
naar waar verdween de vreemde karavaan.

XII
Geen, die op om te keeren zich bezon,
sints hij verdween achter den horizon;
verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis,
voort gaat de tocht, als eens de reis begon.

XIII
Ons blijven is vervuld van harteleed,
van raadselen, waarvan geen wijze weet
het in of uit, en evenwel ons scheiden
is aarzelend en nimmermeer gereed.

XIV
Het laatste der begravenen verging
tot stof en asch en door den wereldkring
drijven in ijle zwerving hun atomen
als wolken ver in een luchtspiegeling.

XV
Daarom, laat af van hoop en wanhoop, kom
waar vrouwen lachen en waar om en om
de wijnkan rondgaat, drink voordat uw stof
wordt omgearbeid tot een andre kom.

XVI
O droomend hart, kies u een nieuw vertier
in vrouwenwang en purpren eglantier;
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.

XVII
Ons is de dag; op alle winden varen
de zorgen om wat morgen zal weervaren.
Morgen is ons vertrekken met een heir,
dat is op weg sints zevenduizend jaren.

XVIII
Wat deed u uit den eersten slaap ontwaken
en voerde u met veiligheidsverzaken
tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur
en beeft als heete lucht bij uw genaken.

XIX
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken.
O fel verdorsten, wreed martyrium
tusschen de murmelende waterbeken.

XX
O lief, dat niet dan eerst uit leed ontsprong
en wel uit wee. Hoe bitter vlijmend drong
in dezen haarkam het kliefijzer binnen,
voordat hij nestelde in de zware wrong.

XXI
De zefier waait uw adem toe; het neemt
mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd
krijgt het en hunkert slechts naar U, naar al
wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt.

XXII
Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt;
geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt;
daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde,
is zij in zorg en is om U bedrukt.

XXIII
Maak licht voor mij des levens zwaar gewicht,
verberg mijn leed voor ‘s menschen aangezicht,
geef heden vrede en voor morgen ga
naar Uw genade met mij ten gericht.

XXIV
Goud en veel koper als een klokkespijs
goot eens de Maker is mijn vormmatrijs
naar Zijnen dunk. Wie is er dan aansprakelijk,
wanneer de klok nu klinkt op hare wijs?

XXV
Die het geijkte wijselijk beleden,
die aan geen twijfel of onzekerheden
ziek gingen en den andersdenkenden
getroost het leven en de eer afsneden.

XXVI
Wijn drink ik en des morgens riekt mijn baard
naar most; Godlof, ik heb mijn trots bewaard
voor hen, die dagelijks hun vriend verraden
en triomferen in hun valschen aard.

XXVII
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
een intrigant, wiens leven afgewend is.
Waarlijk, hij ware ‘t wijste daaromtrent,
die niemand kent en die van geen gekend is.

XXVIII
Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent,
den Sultan ziel tot een kort logement.
De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op
de dood en geen, die nog de standplaats kent.

XXIX
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.